Als dertienjarige jongen zag Rovers in het dorp Milheeze, waar hij opgroeide, hoe archeologen bij een opgraving te werk gingen. Hij bood spontaan zijn hulp aan en zag van dichtbij hoe ieder gevonden brokstukje nauwkeurig nagetekend werd. In die getekende lijnen viel de ruis weg en werd de vorm duidelijk.
Archeologie werd de rode draad in zijn ontwikkeling als kunstenaar. Aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag studeerde hij af met een boek over een opgraving in Helmond. Nog altijd speurt hij de bodem in en rond zijn woonplaats Eindhoven af met een metaaldetector. In zijn atelier bewaart hij zijn vondsten. Alles is gelijkwaardig: van een middeleeuwse gesp tot een sleuteltje om een zakhorloge mee op te winden, en van een Napoleontische loden kogel tot een verregaand verroest frisdrankblikje. Soms zie je direct wat de bodemvondsten ooit waren, maar vaak zijn ze zo vervormd dat ze onherkenbaar geworden zijn.
Rovers tekent al zo lang hij zich kan herinneren. Zijn tekeningen maakt hij met pastelkrijt, zonder vooropgezet plan, maar wel met de vormen van de brokstukjes die hij uit de bodem haalde in zijn achterhoofd. Vaak werkt hij in reeksen; in de ene tekening vindt hij een sleutel tot de volgende, met nieuwe composities en kleurcombinaties. Binnen zo’n reeks stapt hij over van klein formaat papier op groter formaat, en ook op nog groter schildersdoek. Die vergroting van schaal en verandering van materiaal stellen hem voor uitdagingen. De energie die in een kleine, snel gemaakte tekening zit, wil hij ook voelbaar maken op grotere en trager gemaakte schilderijen.
In zijn tekeningen en schilderijen groeien kleine en grauwe stukjes metaal uit tot grote, intrigerende vormen. Hij combineert ze, vervormt ze, brengt ze in beweging, en vooral: hij geeft ze kleur. Tijdens het tekenen sluipen zijn eigen ervaringen, herinneringen, gedachten en emoties in het werk. Net als een archeoloog legt hij laag voor laag belevingswerelden bloot die gevangen waren in de tijd.